1. Dit is *mijn* boek. (힌트: ‘나의’를 나타내는 소유대명사)
2. Is dat *jouw* fiets? (힌트: ‘너의’를 나타내는 소유대명사)
3. Wij bezoeken *ons* huis. (힌트: ‘우리의’를 나타내는 소유대명사, 중성명사 앞)
4. Zij hebben *hun* hond meegenomen. (힌트: ‘그들의’를 나타내는 소유대명사)
5. Ik zie *haar* tas op tafel. (힌트: ‘그녀의’를 나타내는 소유대명사)
6. Hij draagt altijd *zijn* jas. (힌트: ‘그의’를 나타내는 소유대명사)
7. Jullie moeten *jullie* boeken meenemen. (힌트: ‘너희들의’를 나타내는 소유대명사)
8. Dit is *mijn* pen. (힌트: ‘나의’를 나타내는 소유대명사)
9. We gebruiken *ons* nieuwe project. (힌트: ‘우리의’를 나타내는 소유대명사, 중성명사 앞)
10. Hun kinderen spelen buiten met *hun* speelgoed. (힌트: ‘그들의’를 나타내는 소유대명사)

1. Dit is *mijn* auto. (힌트: ‘나의’, 여성명사 앞)
2. Hij heeft *zijn* boek gelezen. (힌트: ‘그의’, 중성명사 앞)
3. Wij verkopen *ons* huis. (힌트: ‘우리의’, 중성명사 앞)
4. Zij toont *haar* jurk aan haar vriendin. (힌트: ‘그녀의’, 여성명사 앞)
5. Jullie moeten *jullie* spullen pakken. (힌트: ‘너희들의’, 복수명사 앞)
6. Ik heb *mijn* sleutels verloren. (힌트: ‘나의’, 복수명사 앞)
7. Hij zoekt *zijn* telefoon. (힌트: ‘그의’, 중성명사 앞)
8. Ze vinden *hun* boeken interessant. (힌트: ‘그들의’, 복수명사 앞)
9. Wij hebben *ons* werk bijna af. (힌트: ‘우리의’, 중성명사 앞)
10. Dit is *jouw* stoel. (힌트: ‘너의’, 여성명사 앞)