1. Dit is het boek *dat* ik gisteren heb gelezen. (関係代名詞で「それ」)
2. De man *die* naast mij zit, is mijn leraar. (関係代名詞で「人」)
3. Het meisje *dat* daar loopt, is mijn zus. (関係代名詞で「それ」)
4. Ik ken de vrouw *die* in het park werkt. (関係代名詞で「人」)
5. Het huis *dat* we hebben gekocht, is oud. (関係代名詞で「それ」)
6. De kinderen *die* buiten spelen, zijn mijn buren. (関係代名詞で「人」)
7. De auto *die* kapot is, staat op de oprit. (関係代名詞で「それ」)
8. Het restaurant *dat* aan het plein ligt, is populair. (関係代名詞で「それ」)
9. Dit is de man *die* ik gisteren heb ontmoet. (関係代名詞で「人」)
10. Het liedje *dat* je zingt, is mooi. (関係代名詞で「それ」)

1. De reden *waarom* hij niet kwam, weet ik niet. (関係副詞で「理由」)
2. Het dorp *waar* ik ben geboren, ligt in het zuiden. (関係副詞で「場所」)
3. De tijd *waarin* we elkaar ontmoetten, was mooi. (関係副詞で「時」)
4. Ik heb een vriend *die* goed kan koken. (関係代名詞で「人」)
5. De vrouw *wiens* tas gestolen is, belt de politie. (関係代名詞で「所有」)
6. Het boek *waarover* we praten, is spannend. (関係代名詞で「について」)
7. Dit is het jaar *waarin* ik ben afgestudeerd. (関係副詞で「時」)
8. De jongen *die* naast haar zit, is haar broer. (関係代名詞で「人」)
9. Het huis *waarin* ze wonen, is groot. (関係副詞で「場所」)
10. De film *die* we gisteren zagen, was leuk. (関係代名詞で「それ」)