1. Ik *loop* naar school. （動詞 “lopen”の現在形、主語は一人称単数）
2. Jij *werkt* hard elke dag. （動詞 “werken”の現在形、主語は二人称単数）
3. Hij *speelt* voetbal in het park. （動詞 “spelen”の現在形、主語は三人称単数）
4. Wij *studeren* Nederlands samen. （動詞 “studeren”の現在形、主語は一人称複数）
5. Jullie *wonen* in Amsterdam. （動詞 “wonen”の現在形、主語は二人称複数）
6. Zij *kijken* naar de film. （動詞 “kijken”の現在形、主語は三人称複数）
7. Ik *lees* een boek. （動詞 “lezen”の現在形、主語は一人称単数）
8. Jij *drinkt* water. （動詞 “drinken”の現在形、主語は二人称単数）
9. Hij *luistert* naar muziek. （動詞 “luisteren”の現在形、主語は三人称単数）
10. Wij *maken* huiswerk. （動詞 “maken”の現在形、主語は一人称複数）

1. Ik *ging* naar de markt. （動詞 “gaan”の過去形、主語は一人称単数）
2. Jij *werkte* gisteren thuis. （動詞 “werken”の過去形、主語は二人称単数）
3. Zij *speelde* piano vorig jaar. （動詞 “spelen”の過去形、主語は三人称単数）
4. Wij *studeerden* tot laat. （動詞 “studeren”の過去形、主語は一人称複数）
5. Jullie *woonden* in Rotterdam. （動詞 “wonen”の過去形、主語は二人称複数）
6. Zij *keken* een film gisteren. （動詞 “kijken”の過去形、主語は三人称複数）
7. Ik *las* een interessant boek. （動詞 “lezen”の過去形、主語は一人称単数）
8. Jij *dronk* koffie vanochtend. （動詞 “drinken”の過去形、主語は二人称単数）
9. Hij *luisterde* naar de radio. （動詞 “luisteren”の過去形、主語は三人称単数）
10. Wij *maakten* een tekening. （動詞 “maken”の過去形、主語は一人称複数）