Esercizio 1: Congiuntivo passato prossimo – Verbi regolari e irregolari
2. Het is jammer dat zij niet *heeft kunnen* deelnemen aan het feest. (verbo: kunnen, passato prossimo)
3. Het is belangrijk dat jij *bent geweest* op de vergadering gisteren. (verbo: zijn, passato prossimo)
4. We wensen dat jullie *hebben geleerd* voor de toets. (verbo: leren, passato prossimo)
5. Hij twijfelt of zij *heeft gewerkt* aan het project. (verbo: werken, passato prossimo)
6. Ik geloof dat hij *is gegaan* naar Nederland vorig jaar. (verbo: gaan, passato prossimo)
7. Het is mogelijk dat wij *hebben gesproken* met de leraar. (verbo: spreken, passato prossimo)
8. Ze vreest dat hij *is gebleven* thuis door de ziekte. (verbo: blijven, passato prossimo)
9. Ik hoop dat jij *bent vertrokken* voor het ontbijt. (verbo: vertrekken, passato prossimo)
10. Het lijkt dat zij *heeft gevonden* wat ze zocht. (verbo: vinden, passato prossimo)
Esercizio 2: Congiuntivo passato prossimo – Frasi negative e interrogative
2. We zijn niet zeker of zij *heeft begrepen* de opdracht. (verbo: begrijpen, passato prossimo, forma negativa)
3. Vraagt hij of jij *bent geholpen* door de docent? (verbo: helpen, passato prossimo, interrogativo)
4. Ze twijfelen of hij *is vertrokken* zonder afscheid te nemen. (verbo: vertrekken, passato prossimo, forma negativa)
5. Gelooft u dat zij *heeft gevonden* de juiste antwoorden? (verbo: vinden, passato prossimo, interrogativo)
6. Ik ben bang dat hij *niet is teruggekomen* van de reis. (verbo: terugkomen, passato prossimo, negazione)
7. Heeft zij gevraagd of jij *bent geweest* op het evenement? (verbo: zijn, passato prossimo, interrogativo)
8. Het is onwaarschijnlijk dat zij *heeft gekozen* voor die optie. (verbo: kiezen, passato prossimo, forma negativa)
9. We hopen dat hij *niet heeft vergeten* de documenten mee te nemen. (verbo: vergeten, passato prossimo, negazione)
10. Bent u zeker dat zij *is aangekomen* op tijd? (verbo: aankomen, passato prossimo, interrogativo)