Esercizio 1: Frasi condizionali di tipo 1 (condizioni reali)
2. Als jij hard werkt, *slaag* je voor het examen. (Hint: presente del verbo “slagen”)
3. Als zij op tijd komt, *beginnen* we de vergadering. (Hint: presente del verbo “beginnen”)
4. Als het eten klaar is, *eten* we samen. (Hint: presente del verbo “eten”)
5. Als hij genoeg geld heeft, *koopt* hij een nieuwe auto. (Hint: presente del verbo “kopen”)
6. Als wij morgen vrij zijn, *gaan* we naar het strand. (Hint: presente del verbo “gaan”)
7. Als je het boek leest, *begrijp* je de les beter. (Hint: presente del verbo “begrijpen”)
8. Als de winkel open is, *koop* ik brood. (Hint: presente del verbo “kopen”)
9. Als zij ziek is, *blijft* ze in bed. (Hint: presente del verbo “blijven”)
10. Als het mooi weer is, *fietsen* we in het park. (Hint: presente del verbo “fietsen”)
Esercizio 2: Frasi condizionali di tipo 2 (condizioni ipotetiche, irreali)
2. Als jij meer tijd *had*, zou je meer sporten. (Hint: imperfetto del verbo “hebben”)
3. Als hij beter *leerde*, zou hij slagen voor de test. (Hint: imperfetto del verbo “leren”)
4. Als wij in Nederland *woonden*, zouden we fietsen naar het werk. (Hint: imperfetto del verbo “wonen”)
5. Als zij harder *werkte*, zou ze promotie krijgen. (Hint: imperfetto del verbo “werken”)
6. Als ik jou *was*, zou ik dat niet doen. (Hint: imperfetto del verbo “zijn”)
7. Als het niet regende, *gingen* we naar buiten. (Hint: imperfetto del verbo “gaan”)
8. Als je beter *oefende*, zou je sneller leren. (Hint: imperfetto del verbo “oefenen”)
9. Als hij meer aandacht *had*, zou hij beter presteren. (Hint: imperfetto del verbo “hebben”)
10. Als wij tijd *hadden*, zouden we samen reizen. (Hint: imperfetto del verbo “hebben”)