1. Ik *werk* elke dag op kantoor. (Verbo “werken” al presente, prima persona singolare)
2. Jij *loopt* snel naar school. (Verbo “lopen” al presente, seconda persona singolare)
3. Hij *speelt* graag voetbal. (Verbo “spelen” al presente, terza persona singolare)
4. Wij *leren* Nederlands op school. (Verbo “leren” al presente, prima persona plurale)
5. Jullie *wonen* in Amsterdam. (Verbo “wonen” al presente, seconda persona plurale)
6. Zij *werken* in een restaurant. (Verbo “werken” al presente, terza persona plurale)
7. Ik *drink* koffie in de ochtend. (Verbo “drinken” al presente, prima persona singolare)
8. Jij *kijkt* naar de televisie. (Verbo “kijken” al presente, seconda persona singolare)
9. Hij *vraagt* om hulp. (Verbo “vragen” al presente, terza persona singolare)
10. Wij *wachten* op de bus. (Verbo “wachten” al presente, prima persona plurale)

1. Ik heb *een* boek gelezen. (Articolo indeterminativo per sostantivo maschile o neutro)
2. Zij ziet *de* kat in de tuin. (Articolo determinativo per sostantivo specifico)
3. Hij koopt *een* appel in de winkel. (Articolo indeterminativo per un oggetto non specifico)
4. Wij bezoeken *de* museum morgen. (Articolo determinativo per luogo specifico)
5. Jullie eten *een* brood in het café. (Articolo indeterminativo, usato per qualcosa di generico)
6. De leraar geeft *de* opdracht aan de studenten. (Articolo determinativo per qualcosa di noto)
7. Ik drink *een* glas water. (Articolo indeterminativo per una quantità indefinita)
8. Zij lezen *de* krant elke ochtend. (Articolo determinativo per qualcosa di conosciuto)
9. Hij vindt *een* pen op tafel. (Articolo indeterminativo per un oggetto non specifico)
10. Wij bezoeken *de* stad in de zomer. (Articolo determinativo per un posto definito)