1. Er is *iemand* aan de deur. (Indica una persona non specifica)
2. Ik heb met *niemand* gepraat. (Indica nessuna persona)
3. Wil je *iets* drinken? (Indica una cosa non specifica)
4. We hebben *niets* gehoord van hem. (Indica l’assenza di cose)
5. *Iemand* kan me helpen met deze taak. (Indica una persona non specifica)
6. Er is *niemand* thuis op dit moment. (Indica nessuna persona)
7. Heeft er *iemand* een idee? (Indica una persona non specifica)
8. Ik zag *iets* bewegen in de tuin. (Indica una cosa non specifica)
9. Ze heeft *niets* gezegd over het feest. (Indica l’assenza di cose)
10. *Iemand* moet dit probleem oplossen. (Indica una persona non specifica)

1. Er zijn *enkele* mensen op het feest. (Indica una quantità indefinita, ma limitata)
2. Ik heb *allemaal* boeken gelezen. (Indica tutta la quantità)
3. *Veel* studenten komen naar de les. (Indica una grande quantità)
4. Er zijn *weinig* appels over. (Indica una piccola quantità)
5. *Ieder* kind krijgt een cadeautje. (Indica ogni singolo individuo)
6. *Sommige* mensen houden van koffie. (Indica alcune persone)
7. *Iedereen* is welkom op het feest. (Indica tutte le persone)
8. Ik ken *niemand* hier in de stad. (Indica nessuna persona)
9. Hij heeft *enige* ervaring met dat werk. (Indica una certa quantità)
10. *Allemans* spullen zijn in de kamer. (Indica le cose di tutti)