Esercizio 1: Participio presente (onvoltooid deelwoord)
2. Wij zien de *spelende* kinderen. (Hint: participio presente di ‘spelen’, usato come aggettivo)
3. De *werkende* vrouw is mijn moeder. (Hint: participio presente di ‘werken’, indica azione in corso)
4. Zij hoorde het *zingen* van de vogels. (Hint: participio presente di ‘zingen’, usato come sostantivo)
5. De *lachende* mensen zijn gelukkig. (Hint: participio presente di ‘lachen’, usato come aggettivo)
6. Ik zag de *rennende* hond in het park. (Hint: participio presente di ‘rennen’, descrive il soggetto)
7. De *schrijvende* student is geconcentreerd. (Hint: participio presente di ‘schrijven’)
8. Het *zwemmende* kind heeft plezier. (Hint: participio presente di ‘zwemmen’)
9. De *lezende* vrouw houdt van boeken. (Hint: participio presente di ‘lezen’)
10. We luisterden naar de *spelende* muzikanten. (Hint: participio presente di ‘spelen’)
Esercizio 2: Participio passato (voltooid deelwoord)
2. Wij hebben gisteren een film *gezien*. (Hint: participio passato di ‘zien’)
3. De brief is *geschreven* door de leraar. (Hint: participio passato di ‘schrijven’, forma passiva)
4. Zij heeft de deur *geopend*. (Hint: participio passato di ‘openen’)
5. Heb je al het boek *gelezen*? (Hint: participio passato di ‘lezen’)
6. De taart is door mijn moeder *gebakken*. (Hint: participio passato di ‘bakken’)
7. Wij zijn naar het museum *gegaan*. (Hint: participio passato di ‘gaan’)
8. Hij heeft het cadeau *gekregen*. (Hint: participio passato di ‘krijgen’)
9. De auto is *gerepareerd* door de monteur. (Hint: participio passato di ‘repareren’)
10. Zij heeft hard *gewerkt* deze week. (Hint: participio passato di ‘werken’)