Esercizio 1: Passato semplice in olandese
2. Hij *sprong* hoog tijdens de wedstrijd. (passato semplice di “springen” – saltare)
3. Wij *lachten* om de grap van de leraar. (passato semplice di “lachen” – ridere)
4. Jullie *schreven* een brief naar je vriend. (passato semplice di “schrijven” – scrivere)
5. De kat *sliep* de hele middag op de bank. (passato semplice di “slapen” – dormire)
6. Ik *kocht* een nieuw boek in de winkel. (passato semplice di “kopen” – comprare)
7. Zij *zwom* snel naar de overkant van het zwembad. (passato semplice di “zwemmen” – nuotare)
8. Wij *vonden* de sleutel onder de tafel. (passato semplice di “vinden” – trovare)
9. Hij *zocht* zijn bril in de keuken. (passato semplice di “zoeken” – cercare)
10. Jullie *deden* het huiswerk gisterenavond. (passato semplice di “doen” – fare)
Esercizio 2: Trapassato prossimo in olandese
2. Wij *waren* al vertrokken toen het begon te regenen. (trapassato prossimo di “zijn” + participio di “vertrekken” – partire)
3. Zij *had* het boek gelezen voordat ze de film zag. (trapassato prossimo di “hebben” + participio di “lezen” – leggere)
4. Jullie *waren* naar huis gegaan voordat het donker werd. (trapassato prossimo di “zijn” + participio di “gaan” – andare)
5. Hij *had* de brief geschreven voordat hij op reis ging. (trapassato prossimo di “hebben” + participio di “schrijven” – scrivere)
6. Ik *was* al wakker geweest toen de telefoon rinkelde. (trapassato prossimo di “zijn” + participio di “wakker zijn” – essere sveglio)
7. Zij *had* de auto gerepareerd voordat de garage open was. (trapassato prossimo di “hebben” + participio di “repareren” – riparare)
8. Wij *waren* naar het museum geweest voordat we gingen lunchen. (trapassato prossimo di “zijn” + participio di “zijn” – essere)
9. Hij *had* zijn huiswerk afgemaakt voordat hij ging spelen. (trapassato prossimo di “hebben” + participio di “afmaken” – finire)
10. Jullie *waren* al aangekomen toen het feest begon. (trapassato prossimo di “zijn” + participio di “aankomen” – arrivare)