Esercizio 1: Presente semplice in olandese
2. Jij *werkt* hard elke week. (Verbo lavorare, seconda persona singolare, presente)
3. Hij *speelt* voetbal met zijn vrienden. (Terza persona singolare, verbo giocare)
4. Wij *eten* altijd samen om zes uur. (Prima persona plurale, verbo mangiare)
5. Jullie *leren* Nederlands op school. (Seconda persona plurale, verbo imparare)
6. Zij *leest* een boek in de bibliotheek. (Terza persona singolare femminile, verbo leggere)
7. Ik *drink* koffie in de ochtend. (Prima persona singolare, verbo bere)
8. Jij *gaat* elke zaterdag naar de markt. (Andare, presente seconda persona singolare)
9. Hij *kijkt* vaak televisie in de avond. (Verbo guardare, terza persona singolare)
10. Wij *schrijven* brieven naar onze vrienden. (Scrivere, prima persona plurale, presente)
Esercizio 2: Futuro semplice in olandese
2. Jij *zult* volgende week een examen maken. (Futuro, seconda persona singolare)
3. Hij *zal* een nieuwe auto kopen. (Terza persona singolare, futuro semplice)
4. Wij *zullen* vanavond pizza eten. (Prima persona plurale, futuro semplice)
5. Jullie *zullen* het boek morgen lezen. (Seconda persona plurale, futuro semplice)
6. Zij *zal* volgende maand verhuizen. (Terza persona singolare femminile, futuro semplice)
7. Ik *zal* je morgen bellen. (Prima persona singolare, futuro semplice)
8. Jij *zult* hard studeren voor het examen. (Futuro seconda persona singolare)
9. Hij *zal* de waarheid vertellen. (Terza persona singolare, futuro semplice)
10. Wij *zullen* samen een film kijken. (Prima persona plurale, futuro semplice)