Exercice 1 : Conjugaison des verbes réguliers au présent
2. Jij *speelt* gitaar in de band. (Présent simple, verbe « spelen »)
3. Zij *wonen* in Amsterdam. (Présent simple, verbe « wonen »)
4. Wij *leren* Nederlands op school. (Présent simple, verbe « leren »)
5. Jullie *kijken* vaak naar films. (Présent simple, verbe « kijken »)
6. Hij *koopt* brood bij de bakker. (Présent simple, verbe « kopen »)
7. De kinderen *spelen* in het park. (Présent simple, verbe « spelen »)
8. U *werkt* hard elke week. (Présent simple, verbe « werken »)
9. Mijn vrienden *wonen* dichtbij. (Présent simple, verbe « wonen »)
10. Ik *help* je met het huiswerk. (Présent simple, verbe « helpen »)
Exercice 2 : Utilisation des verbes au passé simple
2. Jij *maakte* een mooie tekening. (Passé simple, verbe « maken »)
3. Hij *werkte* tot laat in de avond. (Passé simple, verbe « werken »)
4. Wij *bezochten* het museum vorige week. (Passé simple, verbe « bezoeken »)
5. Jullie *speelden* voetbal op het plein. (Passé simple, verbe « spelen »)
6. Zij *leefde* vroeger in deze stad. (Passé simple, verbe « leven »)
7. Ik *kocht* een cadeau voor mijn moeder. (Passé simple, verbe « kopen »)
8. De leraar *legde* de grammatica uit. (Passé simple, verbe « leggen »)
9. U *antwoordde* snel op de e-mail. (Passé simple, verbe « antwoorden »)
10. De kinderen *speelden* samen in de tuin. (Passé simple, verbe « spelen »)