1. Quand *kom* jij naar huis? (Utilisez le verbe « komen » à la forme interrogative)
2. Où *woon* zij? (Le verbe « wonen » avec inversion sujet-verbe)
3. Pourquoi *werk* hij zo hard? (Formez une question avec « werken »)
4. Comment *ga* jij naar school? (Verbe « gaan » à l’interrogative)
5. Qui *heeft* de brief geschreven? (Le verbe « hebben » au présent interrogatif)
6. Combien de temps *blijft* zij in Nederland? (Verbe « blijven » au présent)
7. Quel livre *lees* jij? (Verbe « lezen » avec inversion)
8. Quand *vertrekt* de trein? (Verbe « vertrekken » au présent interrogatif)
9. Où *werkt* jouw vader? (Formulez la question avec « werken »)
10. Pourquoi *studeer* jij Nederlands? (Verbe « studeren » en question)

1. *Wat* is jouw naam? (Mot interrogatif pour « quoi »)
2. *Wie* komt er naar het feest? (Mot interrogatif pour « qui »)
3. *Waar* woon jij? (Mot interrogatif pour « où »)
4. *Wanneer* begint de les? (Mot interrogatif pour « quand »)
5. *Waarom* leer jij Nederlands? (Mot interrogatif pour « pourquoi »)
6. *Hoe* gaat het met jou? (Mot interrogatif pour « comment »)
7. *Welke* kleur vind jij mooi? (Mot interrogatif pour « lequel »)
8. *Hoeveel* boeken heb je? (Mot interrogatif pour « combien »)
9. *Wat* drink jij graag? (Mot interrogatif pour « quoi »)
10. *Wie* heeft dat gezegd? (Mot interrogatif pour « qui »)