Exercice 1 : Complétez avec le pronom relatif correct
1. Dit is het boek *dat* ik gisteren heb gelezen. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
2. De man *die* daar loopt, is mijn buurman. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
3. Het huis *dat* we kopen, is heel groot. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
4. De vrouw *die* zingt, heeft een mooie stem. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
5. De kinderen *die* spelen in de tuin, zijn gelukkig. (Indice : pronom relatif pour un pluriel de personnes)
6. Het cadeau *dat* je gaf, was erg leuk. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
7. De leraar *die* lesgeeft, is streng. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
8. De auto *die* buiten staat, is van mijn vader. (Indice : pronom relatif pour un objet commun singulier)
9. De vrouw *die* ik ken, woont hier. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
10. Het meisje *dat* lacht, is mijn zusje. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
2. De man *die* daar loopt, is mijn buurman. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
3. Het huis *dat* we kopen, is heel groot. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
4. De vrouw *die* zingt, heeft een mooie stem. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
5. De kinderen *die* spelen in de tuin, zijn gelukkig. (Indice : pronom relatif pour un pluriel de personnes)
6. Het cadeau *dat* je gaf, was erg leuk. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
7. De leraar *die* lesgeeft, is streng. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
8. De auto *die* buiten staat, is van mijn vader. (Indice : pronom relatif pour un objet commun singulier)
9. De vrouw *die* ik ken, woont hier. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
10. Het meisje *dat* lacht, is mijn zusje. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
Exercice 2 : Choisissez le pronom relatif adapté pour compléter la phrase
1. De film *die* we zagen, was spannend. (Indice : pronom relatif pour un objet commun singulier)
2. Het restaurant *dat* we bezochten, was heel duur. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
3. De jongen *die* daar staat, is mijn broer. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
4. De boeken *die* op tafel liggen, zijn nieuw. (Indice : pronom relatif pour un pluriel d’objets)
5. Het meisje *dat* een rood jurkje draagt, is mijn nichtje. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
6. De mensen *die* hier wonen, zijn vriendelijk. (Indice : pronom relatif pour un pluriel de personnes)
7. Het probleem *dat* we hebben, is moeilijk. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
8. De man *die* je zoekt, is niet hier. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
9. De boeken *die* ik lees, zijn interessant. (Indice : pronom relatif pour un pluriel d’objets)
10. Het cadeau *dat* jij krijgt, is speciaal. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
2. Het restaurant *dat* we bezochten, was heel duur. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
3. De jongen *die* daar staat, is mijn broer. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
4. De boeken *die* op tafel liggen, zijn nieuw. (Indice : pronom relatif pour un pluriel d’objets)
5. Het meisje *dat* een rood jurkje draagt, is mijn nichtje. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
6. De mensen *die* hier wonen, zijn vriendelijk. (Indice : pronom relatif pour un pluriel de personnes)
7. Het probleem *dat* we hebben, is moeilijk. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
8. De man *die* je zoekt, is niet hier. (Indice : pronom relatif pour une personne au singulier)
9. De boeken *die* ik lees, zijn interessant. (Indice : pronom relatif pour un pluriel d’objets)
10. Het cadeau *dat* jij krijgt, is speciaal. (Indice : pronom relatif pour un objet neutre singulier)
Télécharger l'application talkpal 
_icon.svg){kind=icon}
