Exercice 1 : Complétez avec le participe passé (voltooid deelwoord)
2. Wij hebben gisteren een film *gekeken* (regarder au passé).
3. Zij heeft het boek al *gelezen* (lire au passé).
4. Jullie hebben samen een taart *gebakken* (cuire au passé).
5. De hond heeft het bot *gevonden* (trouver au passé).
6. Ik heb dat lied vaak *gezongen* (chanter au passé).
7. Zij heeft haar huiswerk *gemaakt* (faire au passé).
8. De kinderen hebben buiten *gespeeld* (jouer au passé).
9. Hij heeft de auto *gewassen* (laver au passé).
10. Wij hebben de tafel *gezet* (mettre la table au passé).
Exercice 2 : Complétez avec le participe présent (onvoltooid deelwoord)
2. Zij leest een *interessant* boek (participe présent pour décrire un objet, ici adjectif dérivé).
3. De *werkende* vrouw is moe (forme adjectivale du verbe werken – travailler).
4. Wij horen de *zingende* vogels in de tuin (forme adjectivale du verbe zingen – chanter).
5. Een *stromende* rivier is mooi om te zien (forme adjectivale du verbe stromen – couler).
6. De *lachende* kinderen spelen in het park (forme adjectivale du verbe lachen – rire).
7. Zij dragen *lopende* schoenen (forme adjectivale du verbe lopen – marcher).
8. Een *brommende* motor maakt veel lawaai (forme adjectivale du verbe brommen – ronfler).
9. De *schrijvende* student zit in de bibliotheek (forme adjectivale du verbe schrijven – écrire).
10. Het is een *stromend* water dat helder is (forme adjectivale du verbe stromen – couler).