Exercice 1 : Les conditionnelles du type 1 (réalité possible)
2. Als jij me helpt, *maak* ik het huiswerk sneller af. (présent, promesse)
3. Als hij tijd heeft, *gaat* hij naar de sportschool. (présent, action future probable)
4. Als zij het boek leest, *begrijpt* ze de tekst beter. (présent, conséquence)
5. Als wij vroeg opstaan, *kunnen* we de trein halen. (présent, capacité)
6. Als jullie hard studeren, *slaag* je voor het examen. (présent, condition)
7. Als ik genoeg geld heb, *koop* ik een nieuwe fiets. (présent, intention)
8. Als de zon schijnt, *gaan* we naar het strand. (présent, condition météo)
9. Als hij niet werkt, *heeft* hij meer vrije tijd. (présent, conséquence)
10. Als ze op tijd komt, *beginnen* we het feest om acht uur. (présent, plan)
Exercice 2 : Les conditionnelles du type 2 (situation irréelle ou hypothétique au présent)
2. Als jij harder *studeerde*, zou je betere cijfers krijgen. (imparfait pour hypothèse)
3. Als hij hier *woonde*, zouden we elkaar vaak zien. (condition irréelle)
4. Als zij meer tijd *had*, zou ze een hobby beginnen. (imparfait, souhait)
5. Als wij vakantie *hadden*, zouden we naar Italië reizen. (imparfait, situation imaginaire)
6. Als jullie niet zo druk *waren*, zouden we samen kunnen eten. (imparfait, suggestion)
7. Als ik beter Nederlands *sprak*, zou ik makkelijker werken. (imparfait, capacité hypothétique)
8. Als de trein op tijd *kwam*, zouden we niet te laat zijn. (imparfait, hypothèse)
9. Als hij meer energie *had*, zou hij sporten. (imparfait, condition)
10. Als ze niet ziek *was*, zou ze naar school gaan. (imparfait, condition)