1. Morgen *zal* ik naar school gaan. (Utilisez « zullen » pour parler du futur à la première personne du singulier)
2. Jij *zult* een boek lezen morgen. (Utilisez « zullen » avec « jij »)
3. Hij *zal* ons helpen met het huiswerk. (Futur simple avec « hij »)
4. Wij *zullen* later komen. (Première personne du pluriel au futur)
5. Jullie *zullen* het antwoord vinden. (Deuxième personne du pluriel)
6. Zij (meervoud) *zullen* een feest organiseren. (Troisième personne du pluriel)
7. Ik *zal* je morgen bellen. (Première personne du singulier)
8. Jij *zult* altijd vriendelijk zijn. (Futur avec « jij »)
9. Hij *zal* morgen vroeg opstaan. (Futur avec « hij »)
10. Wij *zullen* het probleem oplossen. (Futur simple, première personne du pluriel)

1. Volgende week *zal* ik naar Parijs reizen. (Choisissez la forme correcte de « zullen » pour « ik »)
2. Jij *zult* de opdracht maken. (Futur simple, « jij »)
3. Zij (enkelvoud) *zal* het cadeau kopen. (Futur singulier féminin ou masculin)
4. Wij *zullen* samen studeren. (Nous au futur)
5. Jullie *zullen* snel beter worden. (Vous au futur)
6. Ze (meervoud) *zullen* vroeg vertrekken. (Troisième personne pluriel)
7. Ik *zal* morgen hard werken. (Première personne du singulier)
8. Jij *zult* het niet geloven. (Futur avec « jij »)
9. Hij *zal* het nieuws vertellen. (Futur avec « hij »)
10. Wij *zullen* het huis schoonmaken. (Futur simple, « wij »)