1. Ik *was me* elke ochtend. (Hint : se laver)
2. Jij *vermaakt je* goed op het feest. (Hint : s’amuser)
3. Hij *haast zich* naar school. (Hint : se dépêcher)
4. Wij *verliezen ons* niet in problemen. (Hint : se perdre)
5. Jullie *vergissen je* vaak in de datum. (Hint : se tromper)
6. Zij *verontschuldigt zich* bij de leraar. (Hint : s’excuser)
7. Ik *voorstel me* aan de nieuwe collega. (Hint : se présenter)
8. Jij *herinnert je* de afspraak. (Hint : se souvenir)
9. Hij *verveelt zich* thuis vandaag. (Hint : s’ennuyer)
10. Wij *interesseren ons* voor kunst. (Hint : s’intéresser à)

1. Zij *kleden zich* snel aan voor het feest. (Hint : s’habiller)
2. Ik *was me* na het sporten. (Hint : se laver)
3. Jij *voorbereidt je* goed op het examen. (Hint : se préparer)
4. Wij *houden ons* aan de regels. (Hint : se tenir à)
5. Jullie *zorgen je* te veel om kleine dingen. (Hint : se faire du souci)
6. Hij *verrast zich* over het nieuws. (Hint : s’étonner)
7. Ik *douche me* elke dag. (Hint : se doucher)
8. Zij *verliefd zich* op haar vriend. (Hint : tomber amoureux – ne pas correct, trouver la bonne forme)
9. Jij *rust je* uit na het werk. (Hint : se reposer)
10. Wij *vergaderen ons* elke maandag. (Hint : se réunir – vérifier usage correct)