Position du verbe dans la phrase principale
2. Wij *spelen* vaak voetbal in het park. (Le verbe conjugué en position 2)
3. Jullie *werken* hard voor het examen. (Le verbe conjugué en position 2)
4. De docent *legt* de grammatica duidelijk uit. (Le verbe conjugué en position 2)
5. Ik *lees* een interessant boek. (Le verbe conjugué en position 2)
6. Zij *fietst* naar haar werk elke ochtend. (Le verbe conjugué en position 2)
7. Wij *kijken* vaak naar films in het weekend. (Le verbe conjugué en position 2)
8. Jij *bent* altijd op tijd. (Le verbe être conjugué en position 2)
9. De kinderen *spelen* buiten na school. (Le verbe conjugué en position 2)
10. Ik *drink* graag koffie in de ochtend. (Le verbe conjugué en position 2)
Position des adverbes dans la phrase néerlandaise
2. Wij *gaan* morgen naar het strand. (L’adverbe de temps après le verbe conjugué)
3. Jij *werkt* altijd hard. (L’adverbe de fréquence après le verbe conjugué)
4. De leraar *spreekt* duidelijk in de klas. (L’adverbe de manière après le verbe)
5. Ik *heb* nooit zoiets gezien. (L’adverbe de fréquence avant le participe passé)
6. Zij *komt* vaak te laat op school. (L’adverbe de fréquence après le verbe conjugué)
7. Wij *zullen* binnenkort verhuizen. (L’adverbe de temps futur après le verbe auxiliaire)
8. Jij *moet* altijd je huiswerk maken. (L’adverbe de fréquence après le verbe modal)
9. De kinderen *spelen* buiten meestal na school. (L’adverbe de fréquence placé avant le complément)
10. Ik *heb* al gegeten vandaag. (L’adverbe de temps placé entre l’auxiliaire et le participe passé)