Exercice 1 : Identifier les verbes impersonnels
2. Het *sneeuwt* in de winter meestal. (Verbe pour la neige qui tombe)
3. Het *waait* hard aan zee. (Verbe qui indique le vent)
4. Het *dondert* soms tijdens een storm. (Verbe pour le tonnerre)
5. Het *vriest* in januari vaak ’s nachts. (Verbe pour indiquer le gel)
6. Het *schemert* rond zes uur in de avond. (Verbe pour le crépuscule)
7. Het *mist* vandaag in de ochtend. (Verbe pour le brouillard)
8. Het *bliksemt* tijdens het onweer. (Verbe pour les éclairs)
9. Het *is* belangrijk om te oefenen. (Verbe impersonnel pour exprimer une nécessité)
10. Het *wordt* koud in de winter. (Verbe pour indiquer un changement d’état)
Exercice 2 : Compléter les phrases impersonnelles avec des expressions correctes
2. *Het* is mogelijk om te slagen met oefenen. (Expression impersonnelle pour exprimer une possibilité)
3. *Er* wordt veel gewerkt in deze fabriek. (Expression impersonnelle pour indiquer une action en cours)
4. *Het* is tijd om te gaan. (Expression impersonnelle pour indiquer le moment)
5. *Er* wordt hard gestudeerd voor het examen. (Expression impersonnelle pour une action répétée)
6. *Het* is nodig om te rusten na het werk. (Expression impersonnelle pour indiquer une nécessité)
7. *Er* zijn veel mensen op het feest. (Expression impersonnelle pour indiquer la présence)
8. *Het* is duidelijk dat hij gelijk heeft. (Expression impersonnelle pour exprimer une certitude)
9. *Er* wordt hier niet gerookt. (Expression impersonnelle pour une interdiction)
10. *Het* lijkt alsof het gaat regenen. (Expression impersonnelle pour exprimer une apparence)