1. Ik *werk* elke dag in de tuin. (verbe « travailler » au présent)
2. Jij *speelt* graag voetbal in het park. (verbe « jouer » au présent)
3. Hij *leest* een interessant boek. (verbe « lire » au présent)
4. Wij *wonen* in een groot huis. (verbe « habiter » au présent)
5. Jullie *eten* vaak fruit na het eten. (verbe « manger » au présent)
6. Zij *luistert* naar muziek op de radio. (verbe « écouter » au présent)
7. De kat *slaapt* op de bank. (verbe « dormir » au présent)
8. Mijn broer *fietst* naar school elke ochtend. (verbe « faire du vélo » au présent)
9. De kinderen *spelen* in de speeltuin. (verbe « jouer » au pluriel au présent)
10. Ik *drink* water na het sporten. (verbe « boire » au présent)

1. Gisteren *wandelde* ik in het bos. (verbe « se promener » au passé)
2. Jij *kocht* een nieuwe jas vorige week. (verbe « acheter » au passé)
3. Hij *werkte* hard aan zijn project. (verbe « travailler » au passé)
4. Wij *speelden* voetbal na schooltijd. (verbe « jouer » au passé)
5. Jullie *keken* een film op tv. (verbe « regarder » au passé)
6. Zij *maakte* een mooie tekening. (verbe « faire » au passé)
7. De hond *sliep* de hele middag. (verbe « dormir » au passé)
8. Mijn ouders *reisden* naar Spanje vorig jaar. (verbe « voyager » au passé)
9. De kinderen *lachten* om de grap. (verbe « rire » au passé)
10. Ik *las* een spannend boek in het weekend. (verbe « lire » au passé)