Exercice 1 : Contractions courantes dans les phrases abrégées
2. Hij gaat *’m* morgen bellen. (contraction de « hem »)
3. We nemen *’t* niet mee. (contraction de « het »)
4. Ze zegt dat ze *’r* morgen is. (contraction de « er »)
5. Kun jij *’t* beter uitleggen? (contraction de « het »)
6. Ik wacht op *’m* bij de deur. (contraction de « hem »)
7. Doe *’t* maar rustig aan. (contraction de « het »)
8. We moeten *’r* snel heen. (contraction de « er »)
9. Hij heeft *’m niet gezien. (contraction de « hem »)
10. Zij denkt aan *’t* probleem. (contraction de « het »)
Exercice 2 : Négation abrégée et formes contractées
2. Hij doet *’t* niet graag. (contraction de « het »)
3. Wij kunnen *’t* niet vinden. (contraction de « het »)
4. Je hoeft *niet* te wachten. (négation standard)
5. Ze heeft *’t* niet gezegd. (contraction de « het »)
6. Ik ga *m’n* best doen. (contraction de « mijn »)
7. Jij bent *niet* klaar. (négation standard)
8. Hij zei dat hij *’t* niet wist. (contraction de « het »)
9. We mogen *’t* niet vergeten. (contraction de « het »)
10. Ze komt *niet* vandaag. (négation standard)