Exercice 1 : Utilisation de « niet » pour la négation
2. Zij spreekt *niet* Duits. (Nier une compétence ou action.)
3. Wij eten *niet* in het restaurant. (Nier une action au présent.)
4. Hij leest *niet* het boek. (Nier une activité en cours.)
5. Jullie werken *niet* hard vandaag. (Nier une action au présent.)
6. De hond loopt *niet* in het park. (Nier une action de mouvement.)
7. Ik begrijp *niet* wat je zegt. (Nier la compréhension.)
8. Zij kijkt *niet* naar de televisie. (Nier une action habituelle.)
9. Wij gaan *niet* naar het feest. (Nier un futur proche.)
10. Jij mag *niet* roken hier. (Nier une permission.)
Exercice 2 : Utilisation de « geen » pour nier un nom
2. Zij drinkt *geen* koffie in de ochtend. (Nier une boisson consommée.)
3. Wij zien *geen* vogels in de tuin. (Nier la présence d’animaux.)
4. Hij koopt *geen* brood bij de bakker. (Nier un achat.)
5. Jullie hebben *geen* huiswerk vandaag. (Nier une tâche ou objet.)
6. De kat eet *geen* vis. (Nier une nourriture.)
7. Ik vind *geen* oplossing voor het probleem. (Nier la présence d’une chose abstraite.)
8. Zij dragen *geen* jas omdat het warm is. (Nier un vêtement.)
9. Wij krijgen *geen* bezoek dit weekend. (Nier la venue de personnes.)
10. Jij hebt *geen* idee wat er gebeurt. (Nier une idée ou connaissance.)