Exercice 1 : Conjugaison des verbes au présent, passé et futur
2. Jij *werkte* gisteren tot laat. (Passé simple/imparfait de « werken » – travailler)
3. Wij *zullen* morgen naar het strand gaan. (Futur de « zullen » – aller, vouloir au futur)
4. Zij *spreekt* drie talen vloeiend. (Présent de « spreken » – parler)
5. Hij *kocht* een nieuw boek vorige week. (Passé simple/imparfait de « kopen » – acheter)
6. Jullie *eten* altijd samen in de pauze. (Présent de « eten » – manger)
7. De kinderen *speelden* in de tuin. (Passé simple/imparfait de « spelen » – jouer)
8. Ik *zal* je morgen bellen. (Futur de « zullen » – futur auxiliaire)
9. Zij *kijkt* vaak naar films. (Présent de « kijken » – regarder)
10. Wij *leerden* veel op school vorig jaar. (Passé simple/imparfait de « leren » – apprendre)
Exercice 2 : Utilisation des temps composés et imparfaits
2. Jij *was* gisteren ziek. (Imparfait de « zijn » – être)
3. Wij *zijn* naar Parijs geweest. (Passé composé avec « zijn » + participe passé « geweest » – aller)
4. Zij *had* haar huiswerk al gemaakt. (Plus-que-parfait de « hebben » – avoir)
5. Hij *was* een goede voetballer toen hij jong was. (Imparfait de « zijn » – être)
6. Jullie *hebben* een mooie reis gehad. (Passé composé de « hebben » + participe passé « gehad » – avoir)
7. De docent *legde* de grammatica duidelijk uit. (Imparfait de « leggen » – expliquer)
8. Ik *ben* om acht uur opgestaan. (Passé composé avec « zijn » + participe passé « opgestaan » – se lever)
9. Zij *had* al gegeten voordat ze naar het feest ging. (Plus-que-parfait de « hebben » – avoir)
10. Wij *waren* erg moe na de wandeling. (Imparfait de « zijn » – être)