Exercice 1 : Conjugaison du verbe « worden » (devenir)
2. Wij *werden* heel blij na het nieuws. (Passé de « worden »)
3. Jij *wordt* groot en sterk. (Présent de « worden »)
4. Zij *wordt* moe na het hardlopen. (Présent de « worden »)
5. De baby *werd* gisteren geboren. (Passé de « worden »)
6. Jullie *worden* binnenkort ouders. (Présent de « worden »)
7. Ik *word* vaak vroeg wakker. (Présent de « worden »)
8. Het *werd* donker toen we thuis kwamen. (Passé de « worden »)
9. De planten *worden* groter elke dag. (Présent de « worden »)
10. Zij *werden* vrienden op school. (Passé de « worden »)
Exercice 2 : Utilisation du verbe « raken » (devenir/tomber dans un état)
2. Ik *raak* altijd moe na het sporten. (Présent de « raken », état)
3. Wij *raakten* verdwaald in het bos. (Passé de « raken », situation)
4. Jij *raakt* snel afgeleid. (Présent de « raken », qualité)
5. De auto *raakte* kapot na het ongeluk. (Passé de « raken », état)
6. Zij *raakt* gelukkig van muziek. (Présent de « raken », émotion)
7. Jullie *raakten* laat op het feest. (Passé de « raken », situation)
8. Het kind *raakt* ziek door het koude weer. (Présent de « raken », état)
9. Ik *raak* zenuwachtig voor een examen. (Présent de « raken », émotion)
10. De man *raakte* gewond tijdens het werk. (Passé de « raken », état)