Exercice 1 : Identifier les noms individuels et collectifs
2. De *familie* bestaat uit meerdere personen samen (nom collectif).
3. Een *hond* is een enkel dier (nom individuel).
4. De *menigte* verzamelde zich op het plein (nom collectif).
5. Een *boek* is een enkel voorwerp (nom individuel).
6. De *schoolklas* bestaat uit veel leerlingen (nom collectif).
7. Een *leraar* geeft les aan één persoon (nom individuel).
8. De *ploeg* werkt samen aan het project (nom collectif).
9. Een *stoel* is een enkel meubelstuk (nom individuel).
10. De *kudde* bestaat uit veel schapen (nom collectif).
Exercice 2 : Reconnaître et compléter les noms composés
2. De *schoenmaker* repareert schoenen (nom composé).
3. Een *huisdeur* is de deur van een huis (nom composé).
4. De *fietsbel* maakt geluid als je erop drukt (nom composé).
5. Een *boekenkast* staat vol met boeken (nom composé).
6. De *zonnebril* beschermt je ogen tegen de zon (nom composé).
7. Een *waterfles* bevat water om te drinken (nom composé).
8. De *taaltoets* meet je kennis van een taal (nom composé).
9. Een *schoolplein* is de buitenruimte bij een school (nom composé).
10. De *voetbalwedstrijd* is een wedstrijd met een bal en voeten (nom composé).