Exercice 1 : Conjugaison du passé composé avec l’auxiliaire « hebben »
2. Jij *hebt* de hele dag gewerkt. (Verbe « hebben » au présent)
3. Hij *heeft* een brief geschreven. (Verbe « hebben » au présent)
4. Wij *hebben* de film gezien. (Verbe « hebben » au présent)
5. Jullie *hebben* lekker gegeten. (Verbe « hebben » au présent)
6. Zij *hebben* de wedstrijd gewonnen. (Verbe « hebben » au présent)
7. Ik *heb* mijn huis schoongemaakt. (Verbe « hebben » au présent)
8. Jij *hebt* een nieuwe fiets gekocht. (Verbe « hebben » au présent)
9. Hij *heeft* zijn kamer opgeruimd. (Verbe « hebben » au présent)
10. Wij *hebben* veel gelachen. (Verbe « hebben » au présent)
Exercice 2 : Formation du passé composé avec l’auxiliaire « zijn » et verbes de mouvement
2. Jij *bent* vroeg opgestaan. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
3. Hij *is* naar huis gegaan. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
4. Wij *zijn* met de fiets gekomen. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
5. Jullie *zijn* laat aangekomen. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
6. Zij *zijn* naar het park gefietst. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
7. Ik *ben* te voet naar het station gegaan. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
8. Jij *bent* in de tuin gebleven. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
9. Hij *is* naar de winkel gereden. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)
10. Wij *zijn* samen naar het strand gegaan. (Verbe « zijn » au présent + mouvement)