Exercice 1 : Conjuguer les verbes réguliers au passé simple
2. Wij *speelden* voetbal in het park. (verbe « spelen » au passé simple)
3. Jij *leerde* veel voor het examen. (verbe « leren » au passé simple)
4. Zij *wachtte* op de bus om acht uur. (verbe « wachten » au passé simple)
5. Ik *belde* mijn vriend vanavond. (verbe « bellen » au passé simple)
6. Jullie *maakten* een mooie tekening. (verbe « maken » au passé simple)
7. De leraar *uitlegde* de grammatica duidelijk. (verbe « uitleggen » au passé simple)
8. Wij *kookten* samen een lekkere maaltijd. (verbe « koken » au passé simple)
9. Hij *wandelde* door het bos. (verbe « wandelen » au passé simple)
10. Jij *kocht* een nieuw boek gisteren. (verbe « kopen » au passé simple)
Exercice 2 : Conjuguer les verbes irréguliers au passé simple
2. Jij *zag* een mooie vogel. (verbe « zien » au passé simple)
3. Hij *nam* de bus naar school. (verbe « nemen » au passé simple)
4. Wij *kwamen* te laat aan. (verbe « komen » au passé simple)
5. Zij *had* een groot huis. (verbe « hebben » au passé simple)
6. Jullie *wisten* het antwoord goed. (verbe « weten » au passé simple)
7. Ik *schreef* een brief aan mijn vriend. (verbe « schrijven » au passé simple)
8. Hij *sprong* over het hek. (verbe « springen » au passé simple)
9. Wij *bleven* thuis vanwege het weer. (verbe « blijven » au passé simple)
10. Jij *moest* hard werken. (verbe « moeten » au passé simple)