1. Deze auto is *sneller* dan die fiets. (Hint: « sneller » est le comparatif de « snel » pour exprimer la vitesse.)
2. Mijn huis is *groter* dan jouw appartement. (Hint: Utilisez le comparatif de « groot » pour indiquer la taille.)
3. Deze appel is *zoeter* dan die sinaasappel. (Hint: Le comparatif de « zoet » pour décrire le goût.)
4. De film was *interessanter* dan het boek. (Hint: Comparatif de « interessant » pour exprimer l’intérêt.)
5. Haar tas is *lichter* dan de mijne. (Hint: Utilisez le comparatif de « licht » pour le poids.)
6. Het weer vandaag is *kouder* dan gisteren. (Hint: Comparatif de « koud » pour parler de la température.)
7. Deze kamer is *helderder* dan die andere. (Hint: Comparatif de « helder » pour la luminosité.)
8. Zijn verhaal was *beter* dan het jouwe. (Hint: Utilisez le comparatif irrégulier de « goed ».)
9. De rode jurk is *mooier* dan de blauwe. (Hint: Comparatif de « mooi » pour la beauté.)
10. Mijn fiets is *ouder* dan die van mijn broer. (Hint: Comparatif de « oud » pour l’âge.)

1. Zij loopt *sneller* dan haar zus. (Hint: Formez le comparatif de « snel » pour un adverbe.)
2. Ik begrijp dit nu *beter* dan gisteren. (Hint: Comparatif irrégulier de « goed » en tant qu’adverbe.)
3. Hij werkt *harder* dan zijn collega. (Hint: Comparatif de « hard » pour décrire l’intensité.)
4. De trein arriveert *vaker* dan de bus. (Hint: Comparatif de fréquence de « vaak ».)
5. Zij spreekt Nederlands *duidelijker* dan ik. (Hint: Comparatif de « duidelijk » pour la clarté.)
6. De kinderen spelen *langer* buiten dan binnen. (Hint: Comparatif de « lang » pour la durée.)
7. Hij reageerde *sneller* dan verwacht. (Hint: Comparatif de « snel » pour la rapidité.)
8. Wij eten *meer* dan zij. (Hint: Comparatif irrégulier de « veel » pour la quantité.)
9. Het vliegtuig vliegt *hoger* dan de vogels. (Hint: Comparatif de « hoog » pour la hauteur.)
10. Zij zingt *mooier* dan haar vriendin. (Hint: Comparatif de « mooi » pour la manière.)