Exercice 1 : Utilisation du futur proche en néerlandais (gaan + infinitif)
2. Jij *gaat* volgende week naar Amsterdam. (Verbe « aller » au futur proche)
3. Wij *gaan* vanavond pizza eten. (Exprimer une action imminente)
4. Hij *gaat* straks bellen met zijn vriend. (Action prévue dans un futur proche)
5. Jullie *gaan* morgen een film kijken. (Futur proche avec « jullie »)
6. Zij *gaat* binnenkort verhuizen. (Indique un futur proche)
7. Ik *ga* straks studeren voor het examen. (Action prévue)
8. Wij *gaan* volgend jaar op vakantie. (Futur proche)
9. Jij *gaat* straks de auto wassen. (Action imminente)
10. Hij *gaat* morgen beginnen met zijn nieuwe baan. (Futur proche)
Exercice 2 : Exprimer une action en cours avec « zijn + aan het + infinitif »
2. Jij *bent* aan het koken. (Action en cours au présent)
3. Wij *zijn* aan het werken in de tuin. (Exprimer une action qui se déroule maintenant)
4. Hij *is* aan het schrijven van een brief. (Action en train de se passer)
5. Jullie *zijn* aan het luisteren naar muziek. (Action en cours)
6. Zij *is* aan het studeren voor haar examen. (Action en train de se dérouler)
7. Ik *ben* aan het wachten op de bus. (Présent progressif)
8. Wij *zijn* aan het praten over het project. (Action en train de se passer)
9. Jij *bent* aan het spelen met de kinderen. (Présent progressif)
10. Hij *is* aan het opruimen van zijn kamer. (Action en cours)