Exercice 1 : Complétez avec le gérondif correct (forme en -end)
2. Zij zit *lezend* in de tuin. (Utilisez la forme en -end du verbe « lezen »)
3. Wij staan *wachtend* bij de deur. (Utilisez la forme en -end du verbe « wachten »)
4. Jullie eten *etend* aan tafel. (Utilisez la forme en -end du verbe « eten »)
5. De kinderen spelen *spelend* buiten. (Utilisez la forme en -end du verbe « spelen »)
6. Hij werkt *werkend* op zijn computer. (Utilisez la forme en -end du verbe « werken »)
7. Zij rijdt *rijdend* naar het station. (Utilisez la forme en -end du verbe « rijden »)
8. Ik luister *luisterend* naar muziek. (Utilisez la forme en -end du verbe « luisteren »)
9. Wij reizen *reizend* door Europa. (Utilisez la forme en -end du verbe « reizen »)
10. Jij kijkt *kijkend* naar de televisie. (Utilisez la forme en -end du verbe « kijken »)
Exercice 2 : Choisissez la bonne phrase avec le gérondif approprié
2. Hij bleef *lezend* tot laat in de avond. (Le gérondif de « lezen » montre une action continue)
3. Wij gingen *fietsende* naar het park. (Le gérondif de « fietsen » doit être employé correctement)
4. Jullie stonden *wachtend* op de bus. (Le gérondif de « wachten » exprime une action en cours)
5. De leraar sprak *uitleggend* het onderwerp. (Le gérondif de « uitleggen » indique une explication en cours)
6. Ik kwam *lopende* door het bos. (Le gérondif de « lopen » indique une action simultanée)
7. Zij zit *schrijvend* aan haar bureau. (Le gérondif de « schrijven » montre une action en train de se faire)
8. Hij werkt *denkend* aan een oplossing. (Le gérondif de « denken » montre une pensée active)
9. Wij blijven *zwemmend* in het zwembad. (Le gérondif de « zwemmen » indique une action continue)
10. Jij bent *lachend* binnengekomen. (Le gérondif de « lachen » exprime une action simultanée)