Exercice 1 : Conjugaison au présent (Tegenwoordige tijd)
2. Jij *werkt* hard op je project. (Verbe: werken, au présent)
3. Zij *leest* een interessant boek. (Verbe: lezen, au présent)
4. Wij *drinken* vaak koffie in de ochtend. (Verbe: drinken, au présent)
5. Jullie *spreken* goed Nederlands. (Verbe: spreken, au présent)
6. Hij *speelt* graag voetbal in het park. (Verbe: spelen, au présent)
7. De kat *slaapt* op de bank. (Verbe: slapen, au présent)
8. Ik *begrijp* de vraag niet. (Verbe: begrijpen, au présent)
9. Zij *wonen* in Amsterdam. (Verbe: wonen, au présent)
10. Wij *kijken* elke avond naar de televisie. (Verbe: kijken, au présent)
Exercice 2 : Conjugaison au futur (Toekomende tijd)
2. Jij *gaat* volgende week op vakantie. (Verbe: gaan, futur proche)
3. Hij *zal* het boek morgen lezen. (Verbe: zullen, futur)
4. Wij *gaan* vanavond uit eten. (Verbe: gaan, futur proche)
5. Jullie *zullen* het antwoord krijgen. (Verbe: zullen, futur)
6. Ik *zal* je morgen bellen. (Verbe: zullen, futur)
7. Zij *gaat* later naar het feestje. (Verbe: gaan, futur proche)
8. We *zullen* hard werken aan het project. (Verbe: zullen, futur)
9. Hij *gaat* volgende maand verhuizen. (Verbe: gaan, futur proche)
10. Jij *zal* de waarheid ontdekken. (Verbe: zullen, futur)