Exercice 1 : Complétez avec le plus-que-parfait (had + participe passé)
2. Wij *hadden* het boek gelezen voor de les begon. (had + lezen)
3. Zij *had* haar huiswerk gemaakt voordat ze ging spelen. (had + maken)
4. Jullie *hadden* de film gezien voordat je het boek las. (had + zien)
5. Ik *had* de deur gesloten voordat het begon te regenen. (had + sluiten)
6. De leraar *had* de toets al nagekeken toen de leerlingen terugkwamen. (had + nakijken)
7. Mijn ouders *hadden* het nieuws gehoord voordat ik thuis kwam. (had + horen)
8. De trein *had* vertraging gehad voor het eindelijk arriveerde. (had + vertraging hebben)
9. Hij *had* al geslapen toen de telefoon ging. (had + slapen)
10. Wij *hadden* de afspraak vergeten voordat we elkaar ontmoetten. (had + vergeten)
Exercice 2 : Mettez le verbe entre parenthèses au plus-que-parfait
2. Jij *had* het cadeau (kopen) voordat het feest begon.
3. De hond *had* in de tuin (graven) voor we terugkwamen.
4. We *hadden* het nieuws (horen) voordat we het op tv zagen.
5. Zij *had* de kamer (schoonmaken) voor de gasten arriveerden.
6. Jullie *hadden* de film (kijken) voordat het programma veranderde.
7. Ik *had* het antwoord (vinden) voordat de leraar het uitlegde.
8. Hij *had* de brief (schrijven) voordat hij naar kantoor ging.
9. De kinderen *hadden* hun speelgoed (opruimen) voor het avondeten.
10. Wij *hadden* het plan (maken) voordat de vergadering begon.