Gezin
Familia nuclear o el hogar.
Mijn gezin bestaat uit vier personen.

Moeder
Madre.
Ik hou van mijn moeder.

Vader
Padre.
Mijn vader werkt als ingenieur.

Ouder
Padre o madre, término genérico para referirse a los progenitores.
Mijn ouders zijn volgende week jarig.

Broer
Hermano.
Mijn broer studeert nog.

Zus
Hermana.
Mijn zus en ik lijken veel op elkaar.

Opa
Abuelo.
Onze opa vertelt de beste verhalen.

Oma
Abuela.
Mijn oma bakt elke zondag een taart.

Kleinkinderen
Nietos.
Mijn grootouders verwennen hun kleinkinderen altijd.

Echtgenoot
Esposo.
Mijn echtgenoot is mijn beste vriend.

Echtgenote
Esposa.
Op onze trouwdag gaf ik mijn echtgenote rozen.

Partner
Pareja o compañero sentimental.
Ik ga op vakantie met mijn partner.

Zoon
Hijo.
Mijn zoon speelt graag buiten.

Dochter
Hija.
Mijn dochter leert voor dokter.

Neef
Sobrino o primo, dependiendo del contexto.
Mijn neef komt dit weekend logeren.

Nicht
Sobrina o prima, según el contexto.
Mijn nicht is naar de universiteit gegaan.

Oom
Tío.
Mijn oom is mijn favoriete familielid.

Tante
Tía.
Mijn tante heeft een nieuwe auto gekocht.

Stiefvader
Padrastro.
Mijn stiefvader is erg aardig voor ons.

Stiefmoeder
Madrastra.
Mijn stiefmoeder maakt het lekkerste ontbijt.

Halfbroer
Medio hermano, hermano de solo uno de los padres en común.
Ik heb een halfbroer van mijn vaders kant.

Halfzus
Media hermana, hermana de solo uno de los padres en común.
Mijn halfzus komt ons volgende maand bezoeken.

Schoonvader
Suegro, padre de tu pareja.
Mijn schoonvader heeft mij leren vissen.

Schoonmoeder
Suegra, madre de tu pareja.
Mijn schoonmoeder is als een tweede moeder voor mij.

Schoonzoon
Yerno, el esposo de tu hija.
Onze dochter en haar schoonzoon komen op bezoek.

Schoondochter
Nuera, la esposa de tu hijo.
Mijn schoondochter is zeer getalenteerd.

Schoonbroer
Cuñado, hermano de tu pareja o esposo de tu hermana.
Mijn schoonbroer heeft ons geholpen met verhuizen.

Schoonzus
Cuñada, hermana de tu pareja o esposa de tu hermano.
Mijn schoonzus komt uit Spanje.

Vriend
Amigo o novio, dependiendo del contexto.
Mijn vriend komt vanavond langs.

Vriendin
Amiga o novia, según el contexto.
Ik ga winkelen met mijn vriendin.

Kennis
Conocido o conocida.
Ik heb een kennis die bij de bank werkt.

Relatie
Relación sentimental.
Wij hebben een open relatie.

Liefde
Amor.
Liefde is het belangrijkste in het leven.

Verloofde
Prometido o prometida (femenino).
Mijn verloofde en ik gaan volgend jaar trouwen.

Echtscheiding
Divorcio.
De echtscheiding werd vorige maand afgerond.

Huwelijk
Matrimonio.
Hun huwelijk heeft twintig jaar geduurd.

Dominar estas palabras en holandés te ayudará a comunicarte más efectivamente cuando hables sobre personas importantes en tu vida. Recuerda que el contexto puede cambiar el significado de algunas palabras, como «neef» o «vriend», por lo que es esencial prestar atención al uso adecuado en una conversación. Practica estas palabras y estructuras en tus interacciones cotidianas en holandés para fortalecer tus habilidades lingüísticas en este bello idioma.