1. Ik *ben* een student. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» en primera persona singular)
2. Jij *bent* mijn vriend. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «jij»)
3. Hij *is* leraar. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «hij»)
4. Wij *zijn* thuis. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «wij»)
5. Jullie *zijn* op school. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «jullie»)
6. Zij *zijn* gelukkig. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «zij» plural)
7. De kat *is* zwart. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «de kat»)
8. Jij *bent* moe. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «jij»)
9. Wij *zijn* vrienden. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «wij»)
10. Hij *is* blij. (Usa la forma correcta del verbo «zijn» para «hij»)

1. Ik *heb* een boek. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» en primera persona singular)
2. Jij *hebt* een fiets. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «jij»)
3. Zij *heeft* een huis. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «zij» singular)
4. Wij *hebben* een hond. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «wij»)
5. Jullie *hebben* veel vrienden. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «jullie»)
6. Zij *hebben* een auto. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «zij» plural)
7. Hij *heeft* een broer. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «hij»)
8. Jij *hebt* een pen. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «jij»)
9. Wij *hebben* tijd. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «wij»)
10. Zij *heeft* een idee. (Usa la forma correcta del verbo «hebben» para «zij» singular)