1. Ik *werk* elke dag in het kantoor. (Hint: De verbos regulares en presente terminan en -en, pero con «ik» se usa la raíz sin terminación)
2. Jij *werkt* hard aan je project. (Hint: Para «jij» en presente, los verbos regulares terminan en -t)
3. Hij *speelt* graag voetbal in het weekend. (Hint: Para «hij/zij/het» se agrega -t al verbo raíz en presente)
4. Wij *wonen* in Amsterdam. (Hint: Para «wij» el verbo conserva la terminación -en)
5. Jullie *studeren* elke dag Nederlands. (Hint: Para «jullie» se usa la forma con terminación -en en verbos regulares)
6. Zij *werken* in een groot bedrijf. (Hint: «Zij» plural usa la forma con terminación -en)
7. Jij *luistert* naar muziek tijdens het reizen. (Hint: En presente para «jij» se añade -t al verbo raíz)
8. Hij *komt* altijd op tijd. (Hint: Para «hij» la terminación en presente es -t)
9. Wij *leren* veel in de les. (Hint: «Wij» mantiene la terminación -en en presente)
10. Jullie *wonen* dicht bij het station. (Hint: «Jullie» verbo regular en presente con -en)

1. Ik heb een *grote* hond. (Hint: Con sustantivos indefinidos y adjetivos en singular, se usa la terminación -e)
2. De *grote* hond blaft hard. (Hint: Con sustantivos definidos y adjetivos, se usa la terminación -e)
3. Zij draagt een *mooi* jurkje. (Hint: Con sustantivos neutros indefinidos, el adjetivo no lleva -e)
4. Het is een *interessant* boek. (Hint: Neutro singular indefinido sin terminación en el adjetivo)
5. De *interessante* boeken liggen op tafel. (Hint: Plural o definido requiere -e en el adjetivo)
6. Ik zie een *rode* auto. (Hint: Sustantivo indefinido común con adjetivo lleva terminación -e)
7. Het is een *nieuw* huis. (Hint: Neutro singular indefinido sin terminación en el adjetivo)
8. De *nieuwe* huizen zijn groot. (Hint: Plural definido con adjetivo termina en -e)
9. Zij heeft een *leuke* jas gekocht. (Hint: Sustantivo indefinido con adjetivo lleva -e)
10. De *leuke* jas hangt aan de kapstok. (Hint: Sustantivo definido con adjetivo termina en -e)