1. Deze appel is *zoet* dan die peer. (Para comparar igualdad se usa «zo … als»)
2. Mijn huis is *groter* dan jouw huis. (Comparativo de superioridad de «groot»)
3. Zij loopt *sneller* dan haar broer. (Comparativo de superioridad de «snel»)
4. Dit boek is *even interessant* als dat boek. (Comparación de igualdad con «even … als»)
5. De trein is *beter* dan de bus. (Comparativo irregular de «goed»)
6. Deze film is *langzamer* dan die andere film. (Comparativo de inferioridad de «langzaam»)
7. Mijn broer is *sterker* dan ik. (Comparativo de superioridad de «sterk»)
8. Haar stem is *mooier* dan de stem van haar zus. (Comparativo de superioridad de «mooi»)
9. Dit probleem is *minder moeilijk* dan het vorige. (Comparativo de inferioridad con «minder»)
10. De kamer is *kleiner* dan de woonkamer. (Comparativo de inferioridad de «klein»)

1. Hij is *hoger* dan zijn vader. (Usa «dan» para comparativo de superioridad)
2. Dit huis is *even duur* als dat huis. (Comparativo de igualdad con «even … als»)
3. De test was *makkelijker* dan verwacht. (Comparativo de superioridad de «makkelijk»)
4. Zij zingt *beter* dan haar vriendin. (Comparativo irregular de «goed»)
5. De auto is *sneller* dan de fiets. (Comparativo de superioridad de «snel»)
6. Mijn tas is *lichter* dan die van jou. (Comparativo de inferioridad de «licht»)
7. Deze jas is *warmer* dan die trui. (Comparativo de superioridad de «warm»)
8. Deze oefening is *even moeilijk* als de vorige. (Comparativo de igualdad con «even … als»)
9. Zij is *ouder* dan haar broer. (Comparativo de superioridad de «oud»)
10. Het boek is *minder interessant* dan de film. (Comparativo de inferioridad con «minder»)