1. De man *die* daar loopt is mijn buurman. (Usa ‘die’ para personas y plurales)
2. Het boek *dat* op tafel ligt is interessant. (Usa ‘dat’ para het-woorden y onzijdig)
3. De vrouw *wie* ik gisteren sprak is lerares. (Usa ‘wie’ para personas en función de sujeto u objeto)
4. Ik weet niet *wat* hij bedoelt. (Usa ‘wat’ para cosas o ideas generales)
5. De kinderen *die* in het park spelen zijn blij. (Usa ‘die’ para plurales)
6. Het huis *dat* we kopen is groot. (Usa ‘dat’ para het-woorden)
7. De man *wie* je zoekt is hier niet. (Usa ‘wie’ para personas)
8. Alles *wat* je zegt is belangrijk. (Usa ‘wat’ para cosas o ideas generales)
9. De boeken *die* op de plank staan zijn oud. (Usa ‘die’ para plurales)
10. Het meisje *dat* zingt is mijn zus. (Usa ‘dat’ para het-woorden)

1. De leraar *die* lesgeeft is streng. (Persona singular, gebruik ‘die’)
2. Het cadeau *dat* ik kreeg was mooi. (Onzijdig enkelvoud, gebruik ‘dat’)
3. De mensen *wie* we hebben ontmoet waren vriendelijk. (Meervoud voor personen, gebruik ‘wie’)
4. Ik begrijp niet *wat* er gebeurt. (Algemene zaken, gebruik ‘wat’)
5. De auto *die* geparkeerd staat is van mijn vader. (De-woord enkelvoud, gebruik ‘die’)
6. Het probleem *dat* we bespreken is belangrijk. (Onzijdig enkelvoud, gebruik ‘dat’)
7. De studenten *die* hard studeren slagen. (Meervoud voor personen, gebruik ‘die’)
8. Zij is iemand *wie* ik vertrouw. (Persoon, gebruik ‘wie’)
9. Vertel me *wat* je voelt. (Algemene zaken of ideeën, gebruik ‘wat’)
10. De stoelen *die* kapot zijn worden gerepareerd. (Meervoud, gebruik ‘die’)