1. Ik *loop* naar school elke dag. (Verbo «caminar» en presente)
2. Jij *werkt* hard in het kantoor. (Verbo «trabajar» en presente para «tú»)
3. Hij *leest* een boek nu. (Verbo «leer» en presente para «él»)
4. Wij *eten* samen om zes uur. (Verbo «comer» en presente para «nosotros»)
5. Jullie *spreken* goed Nederlands. (Verbo «hablar» en presente para «vosotros»)
6. Zij *wonen* in Amsterdam. (Verbo «vivir» en presente para «ellos/ellas»)
7. De hond *slaapt* in de tuin. (Verbo «dormir» en presente para «el perro»)
8. Ik *schrijf* een brief aan mijn vriend. (Verbo «escribir» en presente para «yo»)
9. Jij *kijkt* naar de televisie. (Verbo «mirar» en presente para «tú»)
10. Hij *speelt* voetbal in het park. (Verbo «jugar» en presente para «él»)

1. Morgen *zal* ik naar de markt gaan. (Verbo «ir» en futuro para «yo»)
2. Jij *gaat* straks een boek lezen. (Verbo «leer» en futuro para «tú»)
3. Hij *zal* ons helpen met het werk. (Verbo «ayudar» en futuro para «él»)
4. Wij *zullen* morgen vroeg opstaan. (Verbo «levantarse» en futuro para «nosotros»)
5. Jullie *gaan* volgende week op vakantie. (Verbo «ir» en futuro para «vosotros»)
6. Zij *zal* haar huis schoonmaken. (Verbo «limpiar» en futuro para «ella»)
7. De kinderen *zullen* buiten spelen. (Verbo «jugar» en futuro para «ellos»)
8. Ik *zal* later bellen. (Verbo «llamar» en futuro para «yo»)
9. Jij *gaat* met de fiets naar school. (Verbo «ir» en futuro para «tú»)
10. Hij *zal* het probleem oplossen. (Verbo «resolver» en futuro para «él»)