Ejercicio 1: Uso del pretérito perfecto de subjuntivo en oraciones afirmativas
2. Het is mogelijk dat zij *is gekomen* laat. (El verbo auxiliar es «zijn» en presente subjuntivo + participio de «komen»)
3. We zijn blij dat je *bent geslaagd* voor het examen. (El verbo auxiliar es «zijn» en presente subjuntivo + participio de «slagen»)
4. Ik twijfel of hij het rapport *heeft geschreven*. (El verbo auxiliar es «hebben» en presente subjuntivo + participio de «schrijven»)
5. Het is jammer dat ze *is vertrokken* zonder afscheid te nemen. (El verbo auxiliar es «zijn» en presente subjuntivo + participio de «vertrekken»)
6. We zijn blij dat jullie *hebben meegedaan* aan de wedstrijd. (El verbo auxiliar es «hebben» en presente subjuntivo + participio de «meedoen»)
7. Ik ben bang dat hij *is gevallen* tijdens het sporten. (El verbo auxiliar es «zijn» en presente subjuntivo + participio de «vallen»)
8. Het is goed dat ze *heeft geholpen* met het project. (El verbo auxiliar es «hebben» en presente subjuntivo + participio de «helpen»)
9. Ik hoop dat we *zijn aangekomen* op tijd. (El verbo auxiliar es «zijn» en presente subjuntivo + participio de «aankomen»)
10. Het spijt me dat je niet *hebt kunnen komen*. (El verbo auxiliar es «hebben» en presente subjuntivo + participio de «kunnen komen»)
Ejercicio 2: Uso del pretérito perfecto de subjuntivo en oraciones negativas e interrogativas
2. Denk je dat zij *niet is aangekomen* op tijd? (Negación en pregunta con «niet» antes del participio)
3. Het is onwaarschijnlijk dat wij *niet hebben gezien* wat er gebeurde. (Negación con «niet» antes del participio)
4. Vraagt hij of zij *niet is vertrokken* zonder iets te zeggen? (Negación en pregunta con «niet» antes del participio)
5. Ik ben verbaasd dat hij *niet heeft gereageerd*. (Negación con «niet» antes del participio)
6. Gelooft u dat zij *niet is geslaagd* voor de test? (Negación en pregunta con «niet» antes del participio)
7. Het is mogelijk dat hij *niet heeft begrepen* wat er gezegd werd. (Negación con «niet» antes del participio)
8. Vraag je of zij *niet is gekomen* naar de vergadering? (Negación en pregunta con «niet» antes del participio)
9. Ik vermoed dat zij *niet heeft meegedaan* aan het evenement. (Negación con «niet» antes del participio)
10. Is het waar dat hij *niet is blijven* na het feest? (Negación en pregunta con «niet» antes del participio)