Übung 1: Verben im Präsens und Präteritum
2. Jij *liep* gisteren naar huis (Präteritum von ‚lopen‘).
3. Hij *werkt* hard op zijn project (Präsens von ‚werken‘).
4. Wij *werkten* samen aan de opdracht (Präteritum von ‚werken‘).
5. Zij *speelt* piano in het café (Präsens von ’spelen‘).
6. Jullie *speelden* de hele avond voetbal (Präteritum von ’spelen‘).
7. De leraar *legt* de grammatica uit (Präsens von ‚leggen‘).
8. De studenten *legden* de boeken op tafel (Präteritum von ‚leggen‘).
9. Ik *koop* elke week verse groenten (Präsens von ‚kopen‘).
10. Zij *kocht* vorige week een nieuwe jas (Präteritum von ‚kopen‘).
Übung 2: Gebrauch von bestimmten und unbestimmten Artikeln
2. Zij ziet *de* man in het park (bestimmter Artikel – „der“).
3. Hij koopt *een* appel in de winkel (unbestimmter Artikel – „ein“).
4. Wij bezoeken *de* oude kerk in de stad (bestimmter Artikel – „die“).
5. Jullie hebben *een* nieuwe fiets (unbestimmter Artikel – „ein“).
6. De kinderen spelen in *de* tuin (bestimmter Artikel – „der“).
7. Ik neem *een* kop koffie, alsjeblieft (unbestimmter Artikel – „eine“).
8. Het meisje draagt *de* blauwe jas (bestimmter Artikel – „die“).
9. Hij ziet *een* vogel in de lucht (unbestimmter Artikel – „ein“).
10. We eten in *de* nieuwe restaurant (bestimmter Artikel – „das“).