1. Dit huis is *groter* dan dat huis. (Hinweis: „groot“ wird mit „-er“ zum Komparativ.)
2. Mijn fiets is *sneller* dan jouw fiets. (Hinweis: „snel“ wird zu „sneller“ im Komparativ.)
3. De rode appel is *zoeter* dan de groene appel. (Hinweis: „zoet“ bekommt „-er“ im Komparativ.)
4. Jouw jas is *warmer* dan mijn jas. (Hinweis: „warm“ wird zu „warmer“ im Komparativ.)
5. Deze film is *interessanter* dan die film. (Hinweis: Adjektive auf -ant bekommen „-er“.)
6. Mijn kamer is *lichter* dan de kamer van mijn broer. (Hinweis: „licht“ wird „lichter“ im Komparativ.)
7. De zomer is *mooier* dan de winter. (Hinweis: „mooi“ hat eine unregelmäßige Komparativform.)
8. Haar haar is *korter* dan het mijne. (Hinweis: „kort“ wird „korter“ im Komparativ.)
9. Dit boek is *duurder* dan dat boek. (Hinweis: „duur“ wird „duurder“ im Komparativ.)
10. De hond is *sterker* dan de kat. (Hinweis: „sterk“ wird zu „sterker“ im Komparativ.)

1. Jan is *ouder* dan zijn zus. (Hinweis: „oud“ hat im Komparativ die Form „ouder“.)
2. Dit probleem is *makkelijker* dan het vorige. (Hinweis: „makkelijk“ wird zu „makkelijker“.)
3. Zij is *beter* in wiskunde dan ik. (Hinweis: „goed“ hat den Komparativ „beter“.)
4. Deze taak is *zwaarder* dan die van gisteren. (Hinweis: „zwaar“ wird „zwaarder“.)
5. Het weer vandaag is *slechter* dan gisteren. (Hinweis: „slecht“ hat den Komparativ „slechter“.)
6. Mijn auto is *sneller* dan die van mijn vader. (Hinweis: „snel“ wird „sneller“.)
7. Haar verhaal is *duidelijker* dan het vorige verhaal. (Hinweis: „duidelijk“ wird „duidelijker“.)
8. De trein is *vroeger* dan de bus aangekomen. (Hinweis: „vroeg“ hat den Komparativ „vroeger“.)
9. Dit examen is *moeilijker* dan het laatste examen. (Hinweis: „moeilijk“ wird „moeilijker“.)
10. Jullie huis is *mooier* dan ons huis. (Hinweis: „mooi“ hat die Form „mooier“.)