Übung 1: Präsens und Perfekt
2. Jij *hebt* gisteren een boek gelezen. (Hinweis: Perfekt, abgeschlossene Handlung)
3. Wij *werken* vaak samen aan projecten. (Hinweis: Präsens, wiederholte Handlung)
4. Hij *is* naar de winkel gegaan. (Hinweis: Perfekt, Bewegungsverb)
5. Jullie *spelen* voetbal in het park. (Hinweis: Präsens, regelmäßige Handlung)
6. Zij *hebben* de film al gezien. (Hinweis: Perfekt, abgeschlossene Handlung)
7. Ik *ben* ziek vandaag. (Hinweis: Präsens, Zustand)
8. Jij *hebt* een brief geschreven. (Hinweis: Perfekt, abgeschlossene Handlung)
9. Wij *eten* vaak samen lunch. (Hinweis: Präsens, regelmäßige Handlung)
10. Hij *heeft* een nieuwe auto gekocht. (Hinweis: Perfekt, abgeschlossene Handlung)
Übung 2: Imperfekt und Futur
2. Morgen *zal* ik naar Amsterdam reizen. (Hinweis: Futur, zukünftige Handlung)
3. Jij *wandelde* gisteren in het park. (Hinweis: Imperfekt, vergangene Handlung)
4. Wij *zullen* volgende week verhuizen. (Hinweis: Futur, geplante Handlung)
5. Hij *las* een boek toen ik binnenkwam. (Hinweis: Imperfekt, vergangene Handlung)
6. Jullie *zullen* het examen goed maken. (Hinweis: Futur, Vorhersage)
7. Zij *werkte* hard aan het project. (Hinweis: Imperfekt, vergangene Handlung)
8. Ik *zal* je morgen bellen. (Hinweis: Futur, zukünftige Handlung)
9. Wij *wandelden* elke zondag in het bos. (Hinweis: Imperfekt, vergangene Gewohnheit)
10. Hij *zal* later dokter worden. (Hinweis: Futur, Zukunftsplanung)