Top 50 niederländische Verbübungen – Teil 1: Präsens und Perfekt
2. Jij *hebt* gisteren een boek gelezen. (Hinweis: Perfekt von „hebben“ – haben)
3. Wij *werken* hard op het project. (Hinweis: Gegenwart von „werken“ – arbeiten)
4. Hij *is* gisteren thuis gebleven. (Hinweis: Perfekt von „zijn“ – sein)
5. Jullie *drinken* altijd koffie in de ochtend. (Hinweis: Gegenwart von „drinken“ – trinken)
6. Zij *heeft* haar huiswerk gemaakt. (Hinweis: Perfekt von „hebben“ – haben)
7. Ik *speel* graag voetbal in het park. (Hinweis: Gegenwart von „spelen“ – spielen)
8. Wij *zijn* naar Amsterdam gereisd. (Hinweis: Perfekt von „zijn“ – sein / reisen)
9. Jij *loopt* sneller dan ik. (Hinweis: Gegenwart von „lopen“ – gehen)
10. Hij *heeft* een nieuwe auto gekocht. (Hinweis: Perfekt von „hebben“ – haben)
Top 50 niederländische Verbübungen – Teil 2: Imperfekt und Futur
2. Morgen *zal* ik naar de markt gaan. (Hinweis: Futur von „zullen“ – werden)
3. Hij *werkte* vroeger bij een bank. (Hinweis: Imperfekt von „werken“ – arbeiten)
4. Wij *zullen* volgende week verhuizen. (Hinweis: Futur von „zullen“ – werden)
5. Jij *liep* gisteren te laat naar school. (Hinweis: Imperfekt von „lopen“ – gehen)
6. Zij *zullen* morgen een feest geven. (Hinweis: Futur von „zullen“ – werden)
7. Ik *werkte* altijd hard op school. (Hinweis: Imperfekt von „werken“ – arbeiten)
8. Jullie *zullen* het boek volgende maand lezen. (Hinweis: Futur von „zullen“ – werden)
9. Hij *speelde* vaak gitaar in zijn jeugd. (Hinweis: Imperfekt von „spelen“ – spielen)
10. Wij *zullen* de afspraak niet vergeten. (Hinweis: Futur von „zullen“ – werden)