Übung 1: Simple Past oder Present Perfect – Erkennen und Anwenden
2. Wij *hebben* al drie keer in Amsterdam geweest. (Present Perfect: Erfahrung bis jetzt)
3. Zij *kocht* gisteren een nieuwe jas. (Simple Past: genaue Zeitangabe)
4. Ik *heb* mijn huiswerk al gemaakt. (Present Perfect: Handlung mit Bezug zur Gegenwart)
5. Jullie *speelden* de hele middag buiten. (Simple Past: abgeschlossene Handlung in der Vergangenheit)
6. Heb jij dat boek *gelezen*? (Present Perfect: Frage nach Erfahrung)
7. We *maakten* vorig weekend een lange wandeling. (Simple Past: Zeitpunkt in der Vergangenheit)
8. Mijn ouders *zijn* naar Frankrijk gereisd. (Present Perfect: Ergebnis relevant bis jetzt)
9. Hij *leerde* Nederlands toen hij in Nederland woonde. (Simple Past: abgeschlossene Lernphase)
10. Ik *heb* nog nooit zoiets gezien. (Present Perfect: Erfahrung bis jetzt)
Übung 2: Setze das Verb im Simple Past oder Present Perfect ein
2. Wij *waren* vorig jaar op vakantie in Italië. (Simple Past: abgeschlossene Handlung, klarer Zeitpunkt)
3. Heb jij al ooit een concert *gezien*? (Present Perfect: Erfahrung bis jetzt)
4. Hij *ontving* vorige week een brief van zijn baas. (Simple Past: genaue Zeitangabe)
5. Ik *heb* mijn sleutels kwijtgeraakt. (Present Perfect: aktuelles Ergebnis)
6. Jullie *speelden* vroeger vaak voetbal in het park. (Simple Past: abgeschlossene Gewohnheit)
7. Zij *heeft* net haar kamer schoongemaakt. (Present Perfect: gerade abgeschlossen)
8. We *waren* gisteren laat thuis. (Simple Past: abgeschlossene Handlung)
9. Heb jij dat nieuwe restaurant al *bezocht*? (Present Perfect: Erfahrung bis jetzt)
10. Hij *kocht* een nieuwe fiets vorige maand. (Simple Past: klare Zeitangabe)