1. De man, *die* in de tuin werkt, is mijn buurman. (Hinweis: „die“ für weibliche oder Plural Subjekte)
2. Het huis, *dat* aan het water ligt, is heel oud. (Hinweis: „dat“ für sächliche Subjekte im Singular)
3. De vrouw, *die* een boek leest, is mijn lerares. (Hinweis: „die“ für weibliche Subjekte)
4. De kinderen, *die* buiten spelen, zijn mijn neefjes. (Hinweis: „die“ für Plural)
5. Het boek, *dat* op tafel ligt, is van mij. (Hinweis: „dat“ für sächliche Subjekte)
6. De man, *die* de auto heeft gekocht, is mijn vader. (Hinweis: „die“ für männliche Subjekte)
7. De stoel, *die* kapot is, moet worden gerepareerd. (Hinweis: „die“ für männliche oder weibliche Subjekte im Singular)
8. Het meisje, *dat* zingt, is mijn zusje. (Hinweis: „dat“ für sächliche Subjekte im Singular)
9. De mensen, *die* daar lopen, zijn toeristen. (Hinweis: „die“ für Plural)
10. De auto, *die* snel rijdt, is nieuw. (Hinweis: „die“ für männliche Subjekte)

1. De man, *die* ik gisteren heb gezien, is mijn buurman. (Hinweis: Akkusativ „die“ für männliche Personen)
2. Het boek, *dat* ik lees, is interessant. (Hinweis: Akkusativ „dat“ für sächliche Subjekte)
3. De vrouw, *die* ik heb ontmoet, is vriendelijk. (Hinweis: Akkusativ „die“ für weibliche Personen)
4. De kinderen, *die* ik ken, wonen hier. (Hinweis: Akkusativ „die“ für Plural)
5. Het huis, *dat* ik koop, is oud. (Hinweis: Akkusativ „dat“ für sächliche Subjekte)
6. De man, *wiens* auto kapot is, is mijn buurman. (Hinweis: Genitiv „wiens“ für Besitz)
7. Het meisje, *aan wie* ik een brief schrijf, is mijn vriendin. (Hinweis: Dativ „aan wie“ für Personen)
8. De leraar, *die* ik respecteer, is streng. (Hinweis: Akkusativ „die“ für männliche Personen)
9. De vrouw, *met wie* ik praat, is mijn collega. (Hinweis: Dativ „met wie“ für Personen)
10. Het kind, *dat* ik help, is blij. (Hinweis: Akkusativ „dat“ für sächliche Subjekte)