Pluralübungen: Regelmäßige Pluralformen mit -en
2. De jongen speelt met de andere *jongens*. (Plural von „jongen“)
3. Ik zie veel mooie *huizen* in de stad. (Plural von „huis“)
4. De auto’s staan naast de *garages*. (Plural von „garage“ auf -e eindigend, Plural mit -s)
5. De leraar geeft les aan de *studenten*. (Plural von „student“)
6. De kat rent achter de *muizen* aan. (Plural von „muis“ ist unregelmäßig, hier *muizen*)
7. De tafel heeft vier stevige *poten*. (Plural von „poot“)
8. We kopen verse *appels* in de winkel. (Plural mit -s bei „appel“)
9. De kinderen spelen met hun *vrienden*. (Plural von „vriend“)
10. De bloem groeit tussen de *planten*. (Plural von „plant“)
Pluralübungen: Pluralbildung mit -s und unregelmäßigen Formen
2. De manen van de planeten zijn *manen*. (Plural von „maan“ bleibt gleich)
3. Er zijn veel *stoelen* in de kamer. (Plural von „stoel“ mit -en)
4. De meisjes dragen nieuwe *jurken*. (Plural von „jurk“)
5. De vogels vliegen boven de *bomen*. (Plural von „boom“)
6. De straat heeft veel *huizen*. (Plural von „huis“)
7. De kinderen hebben allemaal nieuwe *boeken*. (Plural von „boek“)
8. Ik heb drie *broers* en twee zussen. (Plural mit -s)
9. De lampen hangen aan het plafond in de *kamers*. (Plural mit -s)
10. De koeien staan in de *weiden*. (Plural von „weide“ mit -en)