Partizipien als Teil des Perfekts
2. Zij heeft gisteren een film *gekeken* (Hint: Partizip Perfekt von „kijken“ – schauen).
3. Wij hebben de deur *geopend* (Hint: Partizip Perfekt von „openen“ – öffnen).
4. Jullie hebben een brief *geschreven* (Hint: Partizip Perfekt von „schrijven“ – schreiben).
5. Hij heeft de taart *gebakken* (Hint: Partizip Perfekt von „bakken“ – backen).
6. De kinderen hebben buiten *gespeeld* (Hint: Partizip Perfekt von „spelen“ – spielen).
7. Ik heb de fiets *gerepareerd* (Hint: Partizip Perfekt von „repareren“ – reparieren).
8. Zij hebben het huis *geschilderd* (Hint: Partizip Perfekt von „schilderen“ – malen).
9. Wij hebben het probleem *opgelost* (Hint: Partizip Perfekt von „oplossen“ – lösen).
10. Hij heeft het cadeau *ontvangen* (Hint: Partizip Perfekt von „ontvangen“ – erhalten).
Partizipien als Adjektive verwenden
2. Het *gebroken* raam moet worden gemaakt (Hint: Partizip Perfekt von „breken“ – brechen, als Adjektiv).
3. Zij droeg een *versleten* jas (Hint: Partizip Perfekt von „verslijten“ – abnutzen, als Adjektiv).
4. De *vergeten* afspraak was belangrijk (Hint: Partizip Perfekt von „vergeten“ – vergessen, als Adjektiv).
5. Het *geschreven* bericht is duidelijk (Hint: Partizip Perfekt von „schrijven“ – schreiben, als Adjektiv).
6. De *gebakken* koekjes ruiken heerlijk (Hint: Partizip Perfekt von „bakken“ – backen, als Adjektiv).
7. Het *gevonden* geld werd ingeleverd (Hint: Partizip Perfekt von „vinden“ – finden, als Adjektiv).
8. De *gespeelde* muziek klonk mooi (Hint: Partizip Perfekt von „spelen“ – spielen, als Adjektiv).
9. Een *verloren* zaak is moeilijk te herstellen (Hint: Partizip Perfekt von „verliezen“ – verlieren, als Adjektiv).
10. Het *geopende* cadeau lag op tafel (Hint: Partizip Perfekt von „openen“ – öffnen, als Adjektiv).