1. Ik *kan* goed fietsen. (Hinweis: „kunnen“ drückt Fähigkeit aus)
2. Zij *kan* niet naar het feest komen. (Hinweis: Verneinung der Möglichkeit)
3. Wij *kunnen* morgen naar Amsterdam reizen. (Hinweis: Möglichkeit für die Zukunft)
4. Jij *kan* heel snel lezen. (Hinweis: Fähigkeit einer Person)
5. Hij *kan* geen piano spelen. (Hinweis: Verneinung der Fähigkeit)
6. Jullie *kunnen* altijd hulp vragen. (Hinweis: Möglichkeit im Allgemeinen)
7. De kinderen *kunnen* buiten spelen. (Hinweis: Erlaubnis oder Möglichkeit)
8. Ik *kan* deze moeilijke vraag beantwoorden. (Hinweis: Fähigkeit, etwas zu tun)
9. Zij *kan* drie talen spreken. (Hinweis: Fähigkeit)
10. Wij *kunnen* niet op tijd komen. (Hinweis: Unmöglichkeit)

1. Je *moet* elke dag water drinken. (Hinweis: „moeten“ drückt Notwendigkeit aus)
2. Mag ik naar het toilet? Ja, je *mag*. (Hinweis: „mogen“ fragt nach Erlaubnis)
3. Wij *moeten* morgen vroeg opstaan. (Hinweis: Verpflichtung)
4. Zij *mag* niet te laat komen. (Hinweis: Verbot oder fehlende Erlaubnis)
5. Jij *moet* je huiswerk maken. (Hinweis: Pflicht)
6. De kinderen *mogen* vandaag langer opblijven. (Hinweis: Erlaubnis)
7. Ik *moet* naar de dokter gaan. (Hinweis: Notwendigkeit)
8. Mogen wij binnen roken? Nee, jullie *mogen* hier niet roken. (Hinweis: Verneinung der Erlaubnis)
9. Hij *moet* harder werken om te slagen. (Hinweis: Notwendigkeit)
10. Zij *mag* deelnemen aan de wedstrijd. (Hinweis: Erlaubnis)