1. Ik blijf thuis, *omdat* ik ziek ben. (Hinweis: Drückt einen Grund aus)
2. Hij werkt hard, *maar* hij verdient weinig. (Hinweis: Gegensätzliches wird verbunden)
3. We gaan naar het park, *en* daarna naar de winkel. (Hinweis: Verbindet zwei positive Aussagen)
4. Zij spreekt Nederlands, *terwijl* hij Frans spreekt. (Hinweis: Zwei Dinge passieren gleichzeitig)
5. Je moet studeren, *als* je wilt slagen. (Hinweis: Bedingung)
6. Ik blijf thuis, *omdat* het regent. (Hinweis: Grund)
7. Hij is moe, *maar* hij werkt door. (Hinweis: Gegensatz)
8. We eten eerst, *en* daarna gaan we wandelen. (Hinweis: Reihenfolge)
9. Zij leest een boek, *terwijl* hij televisie kijkt. (Hinweis: Gleichzeitigkeit)
10. Je mag spelen, *als* je je huiswerk af hebt. (Hinweis: Bedingung)

1. Ik blijf thuis, *omdat* ik me niet goed voel. (Hinweis: Begründung)
2. Hij wil komen, *hoewel* hij druk is. (Hinweis: Gegensätzliche Tatsache)
3. We gaan zwemmen, *nadat* we gegeten hebben. (Hinweis: Zeitliche Reihenfolge)
4. Zij studeert Nederlands, *zodat* ze beter kan communiceren. (Hinweis: Zweck oder Ziel)
5. Je moet snel werken, *anders* missen we de trein. (Hinweis: Konsequenz bei Nichtbeachtung)
6. Ik kan niet komen, *omdat* ik moet werken. (Hinweis: Ursache)
7. Hij gaat naar huis, *hoewel* hij nog niet klaar is. (Hinweis: Gegensatz)
8. We wachten hier, *totdat* de bus arriveert. (Hinweis: Zeitliche Begrenzung)
9. Zij oefent veel, *zodat* ze beter wordt. (Hinweis: Zweck)
10. Je moet luisteren, *anders* begrijp je het niet. (Hinweis: Folge bei Nichtbeachtung)