Übung 1: Welches Interrogativpronomen passt?
2. *Wat* doe je vandaag? (Frage nach einer Sache oder Handlung)
3. *Waar* woon je? (Frage nach einem Ort)
4. *Wanneer* begint de les? (Frage nach der Zeit)
5. *Waarom* studeer je Nederlands? (Frage nach dem Grund)
6. *Wie* komt er morgen naar het feest? (Frage nach einer Person)
7. *Wat* is dat geluid? (Frage nach einer Sache)
8. *Waar* ga je op vakantie? (Frage nach dem Ort)
9. *Wanneer* ga je naar school? (Frage nach der Zeit)
10. *Waarom* ben je laat? (Frage nach dem Grund)
Übung 2: Ergänze das passende Fragewort
2. *Wat* wil je eten? (Frage nach einer Sache)
3. *Waar* ligt de supermarkt? (Frage nach dem Ort)
4. *Wanneer* begint de film? (Frage nach dem Zeitpunkt)
5. *Waarom* leer je deze taal? (Frage nach dem Grund)
6. *Wie* helpt je met huiswerk? (Frage nach der Person)
7. *Wat* is jouw favoriete kleur? (Frage nach einer Sache)
8. *Waar* kan ik een taxi vinden? (Frage nach dem Ort)
9. *Wanneer* kom je terug? (Frage nach der Zeit)
10. *Waarom* ben je blij vandaag? (Frage nach dem Grund)